Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG0206

Datum uitspraak2003-02-27
Datum gepubliceerd2003-07-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5496 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toepassing art. 19 WUV. Onderscheid tussen uitkeringen die strekken ter voorziening in het levensonderhoud en uitkeringen die moeten worden aangemerkt als smartengeld.


Uitspraak

01/5496 WUV U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats] (Israël), eiseres, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 16 juli 2001, kenmerk JZ/L80/2001/0613, heeft verweerster ten aanzien van eiseres uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Namens eiseres is tegen dit besluit beroep ingesteld door mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, als gemachtigde. In het beroepschrift heeft deze gemachtigde aangegeven waarom eiseres zich niet met het bestreden besluit kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting op 16 januari 2003. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. C. Lamphen voornoemd als haar raadsvrouwe. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en uitkeringsraad. II. MOTIVERING Eiseres, geboren [in] 1942, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. De uitkering op grond van de Wet betreffende gezinsleden van tijdens gevechten omgekomen soldaten 1950, die eiseres als weduwe van [naam echtgenoot] sedert maart 1987 van het Israëlische Ministerie van Defensie ontvangt, wordt behoudens enige in die uitkering begrepen doeluitkeringen en na aftrek van het weduwenpensioen dat eiseres ontvangt van de Betuah Leumi met toepassing van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet als overige inkomsten op haar periodieke uitkering in mindering gebracht. Bij schrijven van 30 juni 2000 heeft eiseres aan verweerster verzocht haar uitkering op grond van de Wet betreffende gezinsleden van tijdens gevechten omgekomen soldaten 1950 voortaan niet langer aan te merken als op de periodieke uitkering in mindering te brengen inkomsten, zulks in overeenstemming met de door verweerster sedert 1998 ten aanzien van ouders van omgekomen soldaten gevolgde gedragslijn om uitkeringen op grond van deze wet aan te merken als schadeloosstelling in verband met het verlies van een kind, en bij de vaststelling van de hoogte van de periodieke uitkering ingevolge de Wet buiten beschouwing te laten. Dit verzoek van eiseres heeft verweerster afgewezen bij besluit van 19 september 2000, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Gelet op hetgeen namens eiseres in beroep naar voren is gebracht, heeft de Raad te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe wordt het volgende overwogen. Verweerster heeft het inleidende verzoek van eiseres, gelet op de strekking daarvan, op goede gronden aangemerkt als verzoek om herziening als bedoeld in artikel 61, tweede lid, van de Wet. In dit artikellid is aan verweerster de bevoegdheid gegeven om op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een eerder door haar genomen besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dat brengt mee dat de Raad in dit geval heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel enig algemeen rechtsbeginsel. Tot een dergelijk oordeel heeft de Raad niet kunnen komen. Naar uit de gedingstukken blijkt, is in 1998 een wijziging aangebracht in de door verweerster gevolgde gedragslijn om uitkeringen op grond van de Wet betreffende gezinnen van tijdens gevechten omgekomen soldaten 1950, zulks gelet op het inkomensafhankelijke en -aanvullende karakter ervan, aan te merken als uitkeringen bestemd ter voorziening in levensonderhoud en als zodanig in mindering te brengen op een periodieke uitkering ingevolge de Wet, althans in die zin dat dergelijke uitkeringen ten aanzien van ouders van omgekomen soldaten voortaan worden aangemerkt als doelgerichte uitkeringen (smartengeld in verband met het omkomen van een kind) die niet op de Wuv-uitkering in mindering gebracht hoeven te worden. Verweersters weigering deze gewijzigde gedragslijn ook ten aanzien van weduwen van omgekomen soldaten te doen gelden, berust naar het oordeel van de Raad op goede gronden. Gelet op het inkomensafhankelijke en -aanvullende karakter van een uitkering ingevolge de Wet betreffende gezinnen van tijdens de gevechten omgekomen soldaten 1950, dient ook naar het oordeel van de Raad deze uitkering in het algemeen te worden aangemerkt als een voorziening ter zake van levensonderhoud als vervanging van het aandeel in het gezinsinkomen van de omgekomen soldaat. Verweersters besluit om op deze algemene regel een uitzondering toe te laten uitsluitend wanneer het uitkeringen aan ouders van omgekomen soldaten betreft en deze uitkeringen aan te merken als smarten-geld, kan de Raad billijken. Voor een dergelijke uitzondering acht de Raad goede gronden aanwezig, nu naar Nederlandse maatstaven geoordeeld een kind over het algemeen niet bijdraagt aan het gezinsinkomen. Dit betekent dat het beroep van eiseres ongegrond verklaard moet worden. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter, mr. J.G. Treffers en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier en uitgesproken in 27 februari 2003. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) E. Heemsbergen. HD 13.02